woonwagen- en woonbootbewoners

De jongste aanwinsten op de inventarislijst Immaterieel Erfgoed Nederland zijn weer bekend gemaakt. Zoals gebruikelijk gaf dat aanleiding tot Voskuijliaanse beschrijvingen in de media. Niet van de rituelen rond de nageboorte van het paard of de vorm van de dorsvlegel als indicatie van cultuurgrenzen, zoals in Het Bureau te lezen viel.

Wel van aard en wezen van de Indische rijsttafeltraditie, het Molukse slurpgerecht Papeda en het wonen op het water in Nederland. Op dat laatste sloeg ik aan, want ik ben een getogen woonbootbewoner. Mijn ouders waren Amsterdamse woningnoodemigranten. Met een vleugje avonturiersbloed, dat wel. Zij ontvluchtten een bovenwoning in de Vespuccistraat in Amsterdam-West om een klein bootje zonder stroom of water te betrekken in Amsterdam-Noord.

Toen ik geboren moest worden, trokken mijn ouders tijdelijk in bij mijn grootouders van moederskant. En het was al niet ruim in de woning aan de Kometensingel tegenover de NDSM-scheepswerf. Een opgebouwde tjalk in de Beemsterringvaart nabij Purmerend bleek beter geschikt om een gezin te huisvesten. Er was een officiële ligplaats, een watertappunt en elektriciteit die via een doorhangende draad vanuit een houten paal op de dijk aan boord kwam. Ik zie de monteur nog zo met zijn stijgijzers in de paal klimmen voor een reparatie.

Tot zo ver past het verhaal naadloos in het vertoog waarbij ontwikkelingen in de binnenvaart en de woningnood aan elkaar gekoppeld worden. Een verouderd schip bleef liggen in doodlopend water met het bejaarde schippersechtpaar als sedentaire bewoners. Of het werd verkocht aan armlastige slachtoffers van de woningnood die er een woning in timmerden en ergens officieel of officieus ligplaats kozen.

Gevaarlijke ‘onmaatschappelijken’

Wat weinig aandacht krijgt in de publiciteit rond de lijst van het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland is het feit dat er in ons land altijd op het water is gewoond. En dan vooral door rondtrekkende lieden. Losse arbeiders die hun schuitje afmeerden bij het werk aan te graven kanalen of sluiswerken. Colporteurs zonder vaste woon- of verblijfplaats, ‘reizigers’ en kermisklanten die het in een huis niet uithielden. Mensen met een verleden waardoor ze aan de rand van de samenleving waren beland. Woonbootbewoners vielen dan ook samen met woonwagenbewoners onder één wet.

En niet alleen de wet schoor ze over één kam. Ook de ‘burgers’ in de huizen van de dorpen en steden deden dat. Ik mocht bij sommige vriendjes van school niet over de vloer komen, want met zo’n kind van de dijk wist je maar nooit. Dat er ondertussen ook hippies aan de dijk kwamen wonen, hielp niet. Hun schepen en opstallen waren net zo bouwvallig als die van sommige ‘oorspronkelijke’ bewoners, maar dan schaamtelozer en kleurrijker.

Bij een ontruimingsactie tegen illegale schuurtjes en tuinen van de bootbewoners bleek de lokale overheid nog niet gewonnen voor het idee van de ‘zwakken in de samenleving’. De oproerige bootbewoners werden nog ouderwets als gevaarlijke ‘onmaatschappelijken’ met cordons van politie van de buitenwereld afgeschermd, terwijl op een patrouillerend politiebootje met karabijnen gewapende schutters een oogje in het zeil hielden.

Gentrificatie en grindtegels

Een tijdlang leken veel gemeenten een uitsterfbeleid voor woonschepen te voeren zoals dat ook was ingezet voor woonwagenbewoners die vanuit hun woonwagenkampen moeilijk integreerden en dus richting ‘burgerwoning’ werden bewogen. Een strategie van lange adem waartoe de meeste besturen niet in staat bleken. Niet heel veel later deed de jaren zeventig-variant van de gentrificatie zijn intrede in de wereld van het waterwonen. Betonnen arken vervingen de voormalige bedrijfsschepen en de grindtegel dook op in steeds keuriger tuintjes aan de wal.

Ook de culturele verhoudingen tussen walbewoners en bootbewoners gingen schuiven. Met de echte hippies als kwartiermakers verschenen artistiek angehauchte middeninkomens in de watergemeenschappen. Mensen met een grote mond, die wel de taal van de overheid begrepen en spraken. Zij kwamen steeds vaker georganiseerd op voor hun belangen.

Dat leidde overigens niet tot een duidelijker juridisch positie van het waterwonen. Of een roerend goed een echte woning kon zijn bleef omstreden. Met welke vergunningen waar en voor hoe lang een ligplaats legaal ingenomen kon worden, was op veel plaatsen ook niet helder. En dat gold dan ook voor de waarde van het schip of de ark, want zonder ligplaats was die waarde niet groot. Nog een wonder dat meerdere banken lange tijd hypotheken voor woonarken verstrekten. Blijkbaar had men daar minder last van koudwatervrees.

Nieuwe rafelranden

Zoals wel vaker lossen de problemen zichzelf grotendeels op of worden van de weeromstuit een voordeel. Aanhoudende woningkrapte, bravere bewoners en een verbeterd imago maken het waterwonen voor nieuwe groepen aantrekkelijk. Gemeenten ontdekken dat waterkavels een aanvulling kunnen zijn op het bouwpotentieel en dat ze op gewilde plekken evenveel kunnen opbrengen als grondkavels aan de wal. Maar dan met minder kosten voor het bouwrijp maken en de ontsluiting.

Ook het klimaat is vaak een argument voor waterwonen. Want wie drijft, komt niet onder water te staan. Of dat gebeurt wel, maar dat ligt dan aan een te zware opbouw of een slechte financiering omdat inmiddels nog maar een enkele bank hypotheken voor arken verstrekt. Het is ze te ingewikkeld en te lastig te standaardiseren. Kennelijk zijn er genoeg mensen die ondanks deze belemmering een waterwoning kunnen en willen kopen. Ook als de woningmarkt terugvalt, lijken er geen redenen meer waarom dat het waterwonen extra zou treffen. Het water is dus geen wijkplaats meer en zal dat ook niet worden.

Nu de 900.000 woningen van Hugo de Jonge nog wel even op zich zullen laten wachten, moeten woningzoekenden op zoek naar nieuwe rafelranden. Het kraken komt alweer een beetje terug en ons land telt veel vakantiewoningen van beleggende boomers die prima permanent te bewonen zijn.

Deze column verscheen op 18 november 2022 bij ROMagazine.nl