Een opblaasbadje

Dit is het jaar van de giga-opblaasbadjes. Ze komen in handzame dozen en kosten bijna niks. Eenmaal eruit krijg je ze nooit meer terug in de verpakking. Er moet zoveel lucht in dat er een aggregaat aan te pas moet komen. Daarna begint het vullen met eindeloze hoeveelheden kostelijk leidingwater. Maar dan heb je ook wat. Je kunt kinderen tijdens een hittegolf geen groter plezier doen. Toch spreekt menigeen er schande van.

Verspilling in tijden van klimaatverandering en droogte, decadentie vergelijkbaar met de T-bone steak die vierduizend liter water kost voor hij op ons bord komt etcetera. Onze (tijdelijke) watertekorten en de meer structurele verdroging van natuur en landbouwgebieden, worden al snel in één adem genoemd met grondstoffenschaarste, dreigend wereldvoedseltekort, tanende biodiversiteit en een onhoudbare levensstijl in het algemeen. Dat is jammer, want die badjes in de tuin of op de straat zijn nu juist zo fijn.

Het water raakt nooit op

Er valt ook wel het nodige op de verwerpelijkheid van de badjes af te dingen. Om te beginnen raakt het water nooit op. Er komt door droogte niet minder water op aarde en er komt ook niks bij door de zeespiegelstijging. Open deur, maar toch goed om hem nog eens in te trappen. Het probleem is op wereldschaal een kwestie van beschikbaarheid, kwaliteit en verdeling. Een vraagstuk dat er niet eenvoudiger op wordt door de klimaatverandering en (geo)politieke verhoudingen.

Op die wereldschaal is de landbouw de grootste watergebruiker, maar in ons stukje van Europa wint de industrie met zestig procent, tegen dertig voor de landbouw en tien voor de huishoudens. Dat is alvast een mooi rijtje om te onthouden voor de discussie met de waterbewuste buren, die vast willen dat hun statiegeldflessen en sla met schoon water worden gereinigd. Voorts is de waterkwestie in ons land vooral een opgave voor planologen en ingenieurs, zodra de politiek de urgentie heeft onderkend.

Het is veel te droog op de hoge zandgronden en niet nat genoeg in de veenweidegebieden. Grote delen van Noord-Holland en Friesland doen het nog relatief goed, maar werken wel aan meer bergingscapaciteit en meer vermogen om water in en uit te kunnen laten naar het IJsselmeer en de Wadden. Overal is het devies: vasthouden, bergen en water pas afvoeren als het niet anders kan.

Water is vooral een opgaven voor planologen en ingenieurs

De prominente VROM-veteraan Hans Leeflang herinnerde er onlangs nog maar eens aan dat in de Vierde Nota Extra (1991) al een watersysteembenadering als onderlegger voor plattelandsbeleid werd uitgewerkt. Met onder veel meer een kaart van al het grote water in ons land, de functies van dat water en het meest geëigende landgebruik eromheen. Een update en je bent klaar, tenminste als je terug zou willen naar centrale regie in de ruimtelijke ordening.

Ook de techneuten hebben al veel geopperd dat bruikbaar zou kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan het Plan Lievense. Dit plan, waarin de Markerwaard alsnog gerealiseerd zou worden als windenergieberging in de vorm van een stuwmeer, kan wellicht een tweede leven krijgen met een dubbelfunctie als energieopslag en waterberging.

Het plan dat dijkgraaf Hein Pieper van het Waterschap Rijn en IJssel onlangs opperde is van een andere categorie. Hij pleitte voor een kunstmatig meer op de grens van de Achterhoek en Duitsland of het opheffen van vier kleinere Natura 2000 gebieden in de streek.

Technisch onhaalbaar en door de natuurbeheerders natuurlijk direct afgewezen, maar als politiek signaal toch redelijk geslaagd. En dat is ook wat waard, want daar moet het beginnen. Ondertussen kunnen industrie en landbouw – waar al best wat gebeurt – nog wel wat meer geprikkeld worden om zorgvuldiger met water om te gaan. En u kunt er natuurlijk zelf voor kiezen om geen opblaasbad in de tuin te zetten, maar dan niet zeuren over de buren die het wel doen.

Deze column verscheen op 20-8-2020 bij ROmagazine.nl

Vrouwen nemen (meer) ruimte in

‘In deze coronatijd is er iets bijzonders aan de hand’, schrijft journalist Daan Borrel op de opiniepagina van Het Parool. ‘We moeten ruimte voor onszelf en de ander maken. In de publieke ruimte zijn we daardoor constant in een soort dans verwikkeld: als jij naar rechts stapt, ga ik naar links’, aldus Borrel. De journalist ervaart de laatste tijd overigens veel onderlinge verbinding. Er is ruimte om naar de mooie grachtenpanden te kijken, naar de bomen en naar elkaar. Maar we moeten wel voor elkaar aan de kant en dat doen mannen niet.

Borrel heeft dan al verteld hoe zij en haar vriendin bij de kickboksles naar de rand van de mat gewerkt worden door trainende mannenduo’s die zonder aandacht voor hun omgeving de zaal annexeren. Ze plaatst dat in de bredere feministische context waar mannen altijd en overal de publieke ruimte voor zich opeisen om er de vrouwen te keuren die daarbij gedwee de ogen neerslaan. Met Sheila Sitalsing van De Volkskrant constateert Borrel dat met de versoepeling van de corona-maatregelen het gevecht om de openbare ruimte tussen de seksen weer oplaait.

Het artikel is er niet om te zeuren, bezweert Borrel als opmaat naar een vrolijke afsluiting. En dat hoeft ook niet – als ik even mag mansplainen – want bij lezing van het ingezonden artikel herinnerde ik mij een blog van Zef Hemel, urban planner aan de Universiteit van Amsterdam. Hemel had op zijn beurt weer iets gelezen in The New York Times en deed daarvan verslag. Het ging over Keith Hampton van de Rutgers University die een briljant idee had.

Mobiele technologie lijkt mensen juist te verbinden in plaats van te isoleren

Hampton besloot de publieke ruimtes die socioloog William Whyte in 1975 met zijn filmische Street Life Project minutieus had vastgelegd opnieuw te bezoeken. Dit om de verschillen in straatleven in Los Angeles, Philadelphia, Boston en een aantal kleinere steden tussen 1975 en 2013 letterlijk zichtbaar te maken. Hampton vermoedde – niet ontkomend aan de waan van de dag – dat de stedelingen eenzamer zouden zijn geworden. Meer in zichzelf gekeerd, druk met hun mobieltjes, oordopjes en laptops.

Dat bleek niet het geval. Gemiddeld belde, mailde, gamede slechts drie procent van de stadse wandelaars. En dan nog vooral omdat ze stonden te wachten op hun afspraak in meet space. Het sociale verkeer op straat was juist intenser geworden, precies wat Daan Borrel nu ook ervaart, maar dan door onze gadgets.

De mobiele technologie lijkt mensen juist te verbinden in plaats van te isoleren. Het blijkt tegenwoordig een stuk drukker op straat. Logisch, want betaald werken deed je vroeger in de werkplaats of op kantoor en niet verknoopt met sociale ontmoeting in de publieke ruimte zoals we nu steeds vaker doen.

Stedelijke publieke ruimte is door de vrouwenemancipatie publieker en socialer geworden’

Meest opmerkelijke bevinding van Hampton was het sterk gestegen aandeel vrouwen op straat. Bleven vrouwen in 1975 nog vooral thuis bij het huishouden en de kinderen, in 2013 domineren ze het straatbeeld. Ze werken vaker buitenshuis, eten, drinken en ontmoeten elkaar daar ook. De stedelijke publieke ruimte, concludeert Hampton, is door de vrouwenemancipatie publieker en socialer geworden.

Om dat in deze tijden van corona vast te houden heeft Daan Borrel – voor de liefhebber – een spelletje bedacht: mannen scoren punten als ze voor iemand opzij gaan en vrouwen als ze een blik opzetten die zorgt dat ze nog meer ruimte krijgen dan ze de afgelopen veertig jaar al genomen hebben.

Waste This Crisis

Is het nieuwe normaal van de anderhalve-meter-samenleving voor altijd – of toch een uitzonderingstoestand? Het is steeds onduidelijk. Langzaam wennen aan een maatregel voor onbepaalde tijd tot we niet beter meer weten. Ondertussen loopt de spanning op. Wordt de remedie erger dan de kwaal?

Mijn advies: laat we de teugels vieren, dat is beter dan je gelijk te (moeten) halen.

Journaliste Daan Borrel behoort tot de optimisten. Zij ervaart de laatste tijd veel onderlinge verbinding, schrijft ze op 17 mei in Het Parool. Er is ruimte om naar de mooie grachtenpanden te kijken, naar de bomen en naar elkaar. Maar we moeten nu ook ruimte maken vóór elkaar. In de publieke ruimte zijn we constant in een soort dans verwikkeld: ‘als jij naar rechts stapt, ga ik naar links’. Het vraagt om aanpassen, maar dat doen mannen niet, meent Borrel.

Ze heeft dan al verteld hoe zij en haar vriendin bij de kickboksles naar de rand van de mat gewerkt worden door trainende mannenduo’s die zonder aandacht voor hun omgeving de zaal annexeren. Ze plaatst dat in de bredere feministische context waar mannen altijd en overal de publieke ruimte voor zich opeisen om er de vrouwen te keuren die daarbij gedwee de ogen neerslaan. Met Sheila Sitalsing van De Volkskrant constateert Borrel dat het gevecht om de openbare ruimte tussen de seksen weer oplaait.

Maar Borrel wil geen zeurende feministe in de slachtofferrol zijn, dus stelt ze een spelletje voor. Laten we – als we dan toch het huis uitgaan – punten verzamelen. Mannen halen een punt voor iedere keer dat ze voor een ander aan de kant gaan en vrouwen verdienen een punt als ze een blik weten op te zetten, die zegt: ‘maak ruimte voor mij.’ De winnaar krijgt een kus. Een lief en onschuldig voorstel dat weer een ander vrouwelijk stereotype neerzet, maar dat is aan Daan.

(tekst gaat door onder afbeelding)

Denk maar niet dat ik voor jou aan de kant ga

Ook op de markt in Reigersbos – Amsterdam-Zuidoost bezuiden de A9 – houdt niet iedereen afstand en gaat niet iedereen voor elkaar opzij. Hier krijgt een andere groep de schuld. Op gedempte toon wisselen een hoogblonde vaste klant en de kooplui van de groentekraam hun observaties uit.

Dat ze door hun klanten hier vaak ronduit onbeschoft behandeld worden, het valt te begrijpen. Als je de markt in Afrika gewend bent, heb je haar op je tanden. Je laat zien dat er niet met je te sollen valt. Maar die anderhalve meter. Als iedereen een beetje meewerkt is het best te doen. Hier is het lastiger. Er is ook iets van ‘je moet niet denken dat ik voor jou aan de kant ga’, meent de klant te weten. ‘Het is de slavernij hè’, analyseert de marktvrouw op haar beurt. Laten we hopen dat dit geen wedstrijdje wordt.

De handhavers lopen bij dit alles op eieren of trappen ze kapot door onduidelijke regels of gebrek aan tact. De overheid heeft zich in een hoek geverfd met torenhoge boetes waartegen de mondigen bezwaar maken en bij anderen de schulden nog wat verder oplopen. Zelfs Ron Fresen van het NOS-journaal confronteerde de minister-president met de oneerlijke situatie waarin aanspreekbare brave burgers boetes krijgen en anderen vrijuit gaan.

Twitter loopt over van de beelden waarop grote groepen allochtone jongeren in Amsterdam-West en elders ongehinderd samenkomen, maar ik weet uit eigen waarneming dat ook de politie in Edam-Volendam liever de andere kant op kijkt als de dorpsjeugd luidruchtig samenkomt bij een groot kampvuur aan de dijk. Wat moeten ze anders?

Never waste a good crisis’, adviseert menig strateeg op dit moment zijn bestuurders. Ik zeg: laat deze crisis vooral wél onbenut. Laat de teugels vieren waar het kan en gebruik de crisis niet om je eigen agenda een extra zetje te geven of een permanent nieuw normaal te introduceren. Want Amsterdam heeft bewoners die prima met elkaar door één deur kunnen, zolang de deur breed genoeg is om elkaar niet voor te hoeven laten gaan.

Wat willen we van de nieuwe Rijksbouwmeester?

Nog even en we krijgen weer een nieuwe Rijksbouwmeester. Toonaangevende architecten met hart voor de publieke zaak konden tot twintig april hun sollicitatiebrief inleveren. Willen we weer een idealist die zijn eigen koers vaart zoals Floris Alkemade? En wat gebeurt er met de nalatenschap van de oude bouwmeester als een nieuwe zijn piketpalen gaat slaan? Wat met de piepschuimen huisjes voor vluchtelingen, de toekomst van ons platteland en de nieuwe combinaties van wonen en zorg? Hoe verder met het Panorama Nederland?

Alkemade zit er niet mee, blijkt uit een oud interview in Kei, het blad van het Rijksvastgoedbedrijf. ‘Om de drie tot vijf jaar wisselen is nuttig. Zo kun je steeds een andere focus aanbrengen. Dat houdt de dynamiek erin.’ En het houdt de vrijblijvendheid erin, denk ik daar dan bij. Het is de vraag of we dat wel moeten willen.

Onder Lodewijk Napoleon kon de staat wel wat bevestiging gebruiken in de vorm van gezaghebbende, herkenbare overheidsgebouwen. Jean Thomas Thibault werd daarom in 1806 benoemd tot ‘architect des konings’, een ambt dat later Rijksbouwmeester ging heten. Een functie met een helder doel en een duidelijke taak.

Inmiddels huist de Rijksbouwmeester bij het Rijksvastgoedbedrijf. Op de eigen website maakt het RVB een lang verhaal kort: ‘Na 1957 veranderde de taak van zelf ontwerpen naar adviseur van de rijksoverheid bij concrete bouwprojecten en maatschappelijke discussies op het vakgebied.’ De laatste twintig jaar is de rol verder verbreed tot adviseur van de regering en wel tot: ‘het gebied van stedenbouw, monumenten, architectuur, infrastructuur, architectuurbeleid en beeldende kunst.’

‘Moeten we de Rijksbouwmeester niet als gewone adviesraad gaan behandelen, met een toetsbare taak, verantwoording en overdracht naar zijn opvolger’

Alkemade heeft de brede rolopvatting voor de Rijksbouwmeester dus niet zelf uitgevonden, maar wel ten volle benut. ‘Ik koester mijn onafhankelijkheid. Los van politieke belangen of beleid kan ik een eigen koers varen. Dat zie ik als mijn opdracht, om vanuit die status aparte te observeren en acteren’, stelde hij in Kei.

En dat is natuurlijk wel een beetje raar. Want de onafhankelijke positie van de Rijksbouwmeester als adviseur van de regering en het Rijksvastgoedbedrijf is weliswaar geborgd, maar dat is nog wat anders dan het voeren van een eigen en vooral sociale agenda los van de opdracht die de regering de bouwende ministeries en het Rijksvastgoedbedrijf meegeeft.

Het kabinet laat zich door allerlei clubs adviseren. Planbureaus doen verkenningen en maken analyses en prognoses. Ze doen dat met een zekere vrijheid van aanpak, maar binnen heldere kaders. De organisaties voor toegepast onderzoek – verenigd in de TO2-federatie – krijgen een basisfinanciering voor het onderhouden van hun kennisbasis en leveren contractonderzoek voor overheden en private partijen. De Rijksbouwmeester met zijn College van rijksadviseurs (Cra) lijkt nog het meest op een adviesraad.

Neem bijvoorbeeld de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli). Deze adviesraad geeft gevraagd en ongevraagd advies. De Raad doet dat op basis van een werkprogramma, vastgesteld door maar liefst vier ministers, en legt verantwoording af in een jaarverslag. De Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) krijgt gericht opdrachten van ministeries en de Eerste en Tweede Kamer. Dit soort Raden maakt periodiek evaluatieverslagen volgens de regels uit de Kaderwet adviescolleges. Dat lijkt me toch iets anders dan een Rijksbouwmeester die zijn hart volgt en vanuit zijn status aparte observeert en acteert.

Ligt het niet voor de hand om de Rijksbouwmeester, zijn Atelier Rijksbouwmeester en het College van Rijksadviseurs te gaan behandelen als een adviesraad? Eentje met een toetsbare taak, verantwoording en overdracht naar zijn opvolger? En moeten we daar dan niet ook een Rijksbouwmeester bij zoeken die zich bepaalt tot architectuur, inpassing, duurzaamheid en behoud van Rijksvastgoed en -infrastructuur? Lijkt mij van wel.

Deze column werd op 29 april 2020 gepubliceerd bij romagazine.nl 

Bij het verscheiden van dagblad Metro

Eenentwintig jaar na de introductie in Nederland, komt een einde aan Metro, het gratis dagblad uitgeserveerd op de grotere treinstations. Van het begin herinner ik me vooral een paar eigenaardige details.

In de betaalde kranten viel onlangs al te lezen dat de Nederlandse editie een initiatief was van Bart Lubbers, Tiago Jurgens en Falk Madeja. Dat deze drie al direct bij de start gedoe kregen over de verdeling van de aandelen met moederconcern Metro International in Zweden, is ondertussen naar de achtergrond verschoven. Toch raakte ik juist daardoor even bij Metro betrokken.

Metro International in Zweden wilde weer grip krijgen op de Nederlandse editie. Daartoe werd achter de rug van Lubbers cum suis een redactie gerekruteerd die de zaak kon overnemen, zodra het driemanschap buitenspel zou zijn gezet. Een Zweedse freelance correspondente in Amsterdam werd recruiter voor de Zweden en omdat we kantoorruimte deelden vroeg ze mij te helpen.

Ik denk niet dat ik veel heb kunnen betekenen, anders had ik het nog wel geweten. Ik herinner me wel dat ik op de academie Sint Joost een striptekenaar ontdekte, die al enkele jaargangen van een dagstrip had liggen. Hij heeft er jaren mee in Metro gestaan.

Verder weet ik nog dat Metro International een vooruitgeschoven post op de Amsterdamse Overtoom betrok. Een voormalig bordeel met veel marmer, spiegels en een bokszak aan het plafond. Die bokszak werd regelmatig bewerkt door een Aziatisch-Zweedse jongeman die de rest van de dag met een headset op – toen al! – liep te telefoneren met Metro-edities in de hele wereld. Ik denk dat ook de nieuwe redactie in het bordeel gedacht was.

Kort daarna, althans zo staat het mij bij, werd Jan Dijkgraaf hoofdredacteur. Hij liet mij een blauwe maandag columns schrijven voor zijn columnistenpool, maar vond dat ik er niet tussen hoorde. Ik moest het maar bij De Groene Amsterdammer proberen. Daar had hij achteraf gezien gelijk in. Hij kon alleen niet weten dat ik daar al eens was afgewezen met een reden die ik in het woordenboek had moeten opzoeken. Martin van Amerongen schreef mij toen dat ik toch niet kon verwachten dat hij een boutade zoals ik had aangeboden, zou afdrukken.

Zodra Jan Dijkgraaf doorkreeg dat ik helemaal geen belangrijke contacten bij Metro International had, bedankte hij ogenblikkelijk voor mijn diensten. Ik kon toen niet bevroeden dat Jan ooit nog een machtige volksbeweging zou leiden.

Virus en omkering

Bolsonaro en Trump willen wel heel vroeg stoppen, maar ook bij ons komt er een moment dat we een punt zetten achter de coronacrisis. Niet per se omdat het virus overwonnen is, maar omdat ook wij ons geen eindeloze lockdown kunnen veroorloven. Wordt alles dan weer als voorheen? Waarschijnlijk niet.

In Amerika heeft corona zijn plek in de maatschappelijke tweedeling al gevonden. COVID-19 is het probleem van de grote stad en de Democraten die er leven. De Republikeinen op het platteland hebben nergens last van. Of toch in ieder geval minder dan de New Yorkers.

Bij ons is corona nog niet op die manier ingedeeld in de cultuurstrijd tussen stad en platteland. Hier kiezen de volkse rechtse partijen – populair buiten de grote steden – voor harde, duidelijke maatregelen van een strenge overheid tegenover de genuanceerde, wetenschappelijke aanpak van de regering. Sinds er een bijna-lockdown van kracht is, luwt de kritiek van rechts. Die ontwikkeling is fijn voor het draagvlak en de effectiviteit van overheidsmaatregelen, maar kan op termijn een fase blijken in een omkering van posities.

Ons geld wordt verdiend in de grote steden en ook vernieuwing in kunst en cultuur komt uit de stad. Wageningen, de TU Twente en Veldhoven leveren innovatie in wetenschap en techniek, maar verder is het toch ook hier de grote stad die het beeld bepaalt. Daarom willen we er wonen en leven we dicht op elkaar. Dat geeft draagvlak voor algemene en heel unieke voorzieningen. Van de Noord-Zuidlijn tot de winkel met een reusachtig aanbod van verschillende notenpasta’s en pindakazen, om het maar eens hoofdstedelijk in te vullen. De stad is mateloos populair. Verdichting zwengelt dat proces nog eens aan.

Verdichting heeft te veel voordelen om er straks niet mee door te gaan. Het krijgt wel met nieuwe uitdagingen te maken. Er zijn al vragen over milieu en klimaat in de verdichte stad. Hoe houden we ruimte voor groen en water tegen fijnstof en hittestress? Hoe organiseren we een energie-neutrale stad? Daar komen met het virusdrama nog eens nieuwe gezondheidsvragen bij. Want draagvlak voor fysieke voorzieningen is draagvlak voor besmetting.

Naast aandacht voor nieuwe issues bij ruimtelijk ontwerpers, komen veel antwoorden van slimme technologie. Duurzame energieoplossingen vragen om constante monitoring van vraag en aanbod tot in de meterkast van de woning. Zo zijn er veel ‘slimme’ oplossingen die data uit de persoonlijke levenssfeer vragen. En daar komt straks slimme screening van de gezondheid bij.

Bij ons groeit ondertussen de waardering voor de effectiviteit van moderne autoritaire (stad)staten. Of het nu gaat om de economie, het klimaat en milieu of de bestrijding van een gezondheidscrisis zoals we die nu beleven. De toekomst is aan de verdichte stad en de concurrentie is mondiaal. Om mee te blijven doen, gaan we steeds een beetje meer meebuigen richting Zuid-Korea en Singapore. De jonge, hoger opgeleide kenniswerkers – links-liberaal en groen – zullen er het minste moeite mee hebben. Ze hebben ‘niets te verbergen’ en zijn gezond.

De lager opgeleiden, de ouderen en de plattelanders hebben niks te winnen bij een ‘slimme’ overheid die precies bijhoudt waar ze zijn en hoe het met ze is. Op het plattelandserf, maar ook in de laagbouwbuitenwijken bemoeit men zich met eigen zaken. Dat geeft ook geen problemen, want er is meer ruimte per persoon. Rechts zal van de weeromstuit met zijn kiezers meegaan van sterke overheid naar libertair en wantrouwend jegens de overheid. Eigenlijk zoals dat in Amerika nu al is.

Hamsteren als frame

Hamsteren heeft al heel lang een slechte naam. Voor de nu nog levende generaties gaat dat in ieder geval terug tot de Tweede Wereldoorlog. Hamsteren roept associaties op met oorlogswoeker en zwarte handel, met egoïsme en een gebrek aan verantwoordelijk burgerschap. In de huidige coronacrisis komen daar gekte en redeloosheid bij. De gekte van de run op uitgerekend het toiletpapier en redeloosheid omdat er van schaarste eigenlijk geen sprake is. Toch is er ook best wat te zeggen voor hamsteren.

Sinds enkele decennia kiezen achtereenvolgende kabinetten voor een terugtredende overheid. Uit bezuinigingsoverwegingen bij een ‘uit de hand gelopen’ verzorgingsstaat, maar ook uit zorg over een gepamperde bevolking die zou hospitaliseren door al onze prachtige welvaarts-arrangementen. Het zou goed zijn de verantwoordelijkheid voor het eigen leven weer meer terug te leggen bij de mensen zelf. Om de democratie te vitaliseren en om het bewustzijn op gang te brengen dat de overheid geen garanties biedt tegen alle tegenslagen in het leven.

Zo bezien is hamsteren vooral een negatief frame uit een oude context en zijn hamsteraars misschien wel voorbeeldige burgers die er alles aan doen om niet afhankelijk te worden en zichzelf en hun naasten zo goed mogelijk door de crisis te helpen. Lompheid en onbeschoft gedrag daargelaten, want die zijn altijd vervelend, ook als het geen crisis is.

In plaats van lof krijgen de hamsteraars ondertussen het verwijt anderen te benadelen door schaarste te creëren, terwijl hen tegelijkertijd wordt voorgehouden dat er helemaal geen schaarste is. Eigenlijk is er nu soms slechts sprake van frictie-schaarste, we kopen de schappen sneller leeg dan ze bijgevuld kunnen worden. Dat is naar voor de minder weerbare consumenten zoals ouderen en zuur voor de werkers in de vitale sectoren die na een lange dag misgrijpen in de supermarkt.

Voor beide groepen zijn inmiddels oplossingen gevonden. De ouderen krijgen een eigen uurtje in de winkel en zorgwerkers kunnen hun boodschappenlijstje inleveren waarmee ze een met voorrang gevuld mandje kunnen ophalen. Toch voelt het niet lekker. Het recht van de sterkste aangevuld met kunst- en vliegwerk voor de mensen met minder puntige ellebogen.

Ondertussen heeft een deel van de bevolking op deze manier wel een meer of minder doordacht voorraadje op zolder en wordt de hamsterwoede afgeremd door de steeds opnieuw gevulde winkels. Mocht de frictie-schaarste toch kantelen naar structurele schaarste, dan kan de overheid zich volledig richten op de zwakkeren en de mensen die altijd zijn blijven geloven in de overheid die voor de mensen zorgt.

Groundhog Day

Er was eens een ministerie van VROM. Daar deden ze aan Wonen, Ruimte en Milieu. Dat was meteen ook het probleem. Wonen wilde bouwen waar mensen willen wonen. Ruimte wilde bouwen waar mensen zouden moeten willen wonen. Milieu gooide roet in het eten van eenieder die een schop in de grond wilde steken. De Tweede Kamer wil dat ministerie terug.

Rijksplanologie was al een tijdje afgeschaft. We deden niet meer aan blauwdrukken van bovenaf. Verantwoordelijkheden werden ‘zo dicht mogelijk bij de mensen’ gelegd. Decentralisatie was democratisch en – als je het goed zou doen – ook nog goedkoper. Bij VROM vroegen ze zich af waartoe ze nog op aarde waren als alles toch decentraal werd geregeld. De directeuren-generaal van het ministerie bevochten elkaar niet zozeer, maar negeerden hun collega’s waar het kon en regelden de eigen zaken.

De secretaris-generaal die geacht werd VROM bij elkaar te houden kreeg ondersteuning van een eigen strategieclubje. Ik mocht er ook bij. We brachten de schurende belangen en controversiële thema’s binnen het departement op tafel. Maar voor te zeggen viel of het hielp, werd VROM verdeeld over Verkeer en Waterstaat en Binnenlandse Zaken. De VROM’ers raakten verstrooid en nog een beetje meer verweesd.

Nog even en die Omgevingswet is er, maar daar kan de Tweede Kamer niet op wachten

Ondertussen was het crisis en gebeurde er sowieso weinig in de fysieke leefomgeving. Maar ook daar zou ooit een einde aan komen – en dan moest het niet zo zijn dat bestuurlijke spaghetti en regelneverij voortvarend bouwen in de weg gingen staan. De Crisis- en Herstelwet was het tijdelijk breekijzer en de Omgevingswet zou alles definitief makkelijker en mooier maken.

Nog even en die Omgevingswet is er, maar daar kan de Tweede Kamer niet op wachten. Het moet nu anders, beter en sneller. Wie ‘doorzettingsmacht’ zegt is af, maar een Deltaplan bouwen, grote aangewezen locaties en een minister die er bovenop zit, moeten er snel komen.

Bij het nieuwe VROM gaan sommigen nog meer bouwlocaties in en rond de stad bij elkaar sprokkelen. Anderen storten zich op Almere Pampus en weilandlocaties. Weer anderen claimen ruimte voor windmolens en zonneparken. Daarnaast zijn er stikstof, PFAS en Natura 2000-kwesties te tackelen. Vanwege de afspraken van Parijs en Frans Timmermans moet het nieuwe bouwen bovendien duurzaam, energieneutraal en circulair. Ondertussen is iedereen op zoek naar eenvoudig te openen blikken bouwvakkers en bouwmaterialen. Waar ook nog iemand naar moet kijken: de businesscase voor bouwers.

De secretaris-generaal van VROM bedenkt dat de minister het beste gediend is als er, naast de experts op al die terreinen, ook nog een strategieclubje komt om de schurende belangen binnen het ministerie van Wonen, Ruimte en Milieu op een lijn te brengen. De bosmarmot (Groundhog) heeft gesproken. Het is opnieuw voorjaar 2008.[1]

Bas van Horn


[1] In de Verenigde Staten en Canada wordt op twee februari een folkloristisch feestje gevierd. De bosmarmot (groundhog) komt uit zijn winterslaap en verlaat zijn hol. De feestgangers kijken toe of de marmot omkeert en zijn hol weer ingaat (nog zes weken winter) dan wel buiten blijft (het is lente!). In de komische film Groundhog Day raakt een lokale reporter, gespeeld door Bill Murray, in een tijdloop. Hij is gedoemd dezelfde Groundhog Day steeds opnieuw te beleven.

Deze column verscheen op 10 maart 2020 bij romagazine.nl

lelijke plekken blaken van levenslust

Voor iets dat zo subjectief is als mooi en lelijk, zijn we het opvallend vaak eens als het om de gebouwde omgeving gaat. Het boek ‘Treurtrips’ van Mark van Wonderen en Yolanda Huntelaar, een reisgids voor de lelijkste plekken van Nederland, is dan ook een feest van herkenning. Het werd uitvoerig gerecenseerd. Zo ook door Wim Derksen op Gebiedsontwikkeling.nu. De bestuurskundige prijst de plaatjes en vult aan met een analyse. Volgens hem is de lelijkheid geworteld in inherente onherbergzaamheid en onveiligheid. Maar dat gaat niet over de functionaliteit van al dat lelijks, dus voeg ik nog graag iets toe.

Vijf soorten lelijke plekken

Derksen onderscheidt vijf soorten lelijke plekken en constateert dat ze opvallend vaak uit de jaren ‘60, ‘70 en ‘80 van de vorige eeuw stammen. Ik loop ze langs in mijn eigen volgorde. Om te beginnen: de overdekte wijkwinkelcentra.

Ondanks het Nederlandse klimaat blijkt dit concept op veel plaatsen niet te werken. Derksen meent dat je dat had kunnen weten, als goed gekeken was naar wat binnensteden aantrekkelijk maakt. Dat lijkt me wijsheid achteraf en te weinig oog voor de gevolgen van een zuinige middenstandersmentaliteit. Die mentaliteit voorkwam op veel plaatsen dat onderling goede afspraken werden gemaakt over behoud van een fraai straatbeeld, de openbare ruimte of een dekkend geheel van luifels waaronder het publiek droog en toch bij daglicht zou kunnen winkelen. Nee, dan was en is het veiliger om te klagen over de beleggers en vastgoedeigenaren, die vanaf de jaren zeventig in dat gat zijn gesprongen met winkelcentra waar de huurders het vel over de oren zou worden getrokken.

De winkelcentra zijn ook deel van een tweede categorie lelijke plekken die Derksen onderscheidt: de bedachte gebieden. Omgevingen waar het gebruik volledig en vaak eendimensionaal is voorgeprogrammeerd. In de winkelcentra door ontwikkelaars die de mens eenzijdig als klant en consument benaderen, in de New Towns door overheden en planologen die voor bewoners en gebruikers bedachten hoe er geleefd en gewerkt moest worden.

Ook hier geldt dat verwijten aan de initiatiefnemers voor een deel wel heel makkelijk zijn, want nieuwe stedelijke gebieden hebben nu eenmaal per definitie niet de kwaliteit van organisch gegroeide gebieden die hun multifunctionaliteit langzaam verwerven. Het is wel een waarschuwing aan het adres van de pleitbezorgers van bijvoorbeeld de Smart Cities, die opnieuw voor een eenzijdige kijk op de toekomst van de stad lijken te gaan.

‘Ondanks het Nederlandse klimaat blijkt het concept van overdekte wijkwinkelcentra op veel plaatsen niet te werken.’

En dan de perifere gebieden met hun ‘wonderschone lelijke plekken’. Vaak is het perspectief hier ver te zoeken, maar anderzijds legt de vastgoedmarkt de lat er dermate laag dat ondernemers toch steeds opnieuw initiatieven nemen. Ik bezocht afgelopen zomer Bad-Nieuweschans in Noord Groningen dat zelfs zover ging de plaatsnaam te wijzigen nadat een kunstmatige, zoute warmwaterbron was geboord om een kuuroord te kunnen worden. Menig ondernemer sprong op de kar van het wellness-wezen en is er ondertussen alweer afgevallen, met alle leegstand en lelijkheid van dien.

Pogingen om van de periferie naar het centrum op de schuiven door de eigen omgeving in het middelpunt van een euregionale stedendriehoek of andere geometrische figuur te plaatsen, bieden soms nieuwe samenwerkingsverbanden. Maar vaker werkt het net zomin als het plaatsen van een naald die, met wat creatief landmeterswerk, het middelpunt van Europa precies in de eigen kern plaatst.

Kansrijker zijn de voormalige industriële gebieden die hun erfgoed op goed bereikbare afstand weten van de steden die het goed doen in de postindustriële economie. Het Ruhrgebied gaat er prat op. Hier combineert men roestige oude installaties met natuurlijke nieuwe ruigten en fietspaden op voormalige fabriekssporen. Of neem Zaanstad. Hier tovert menig vastgoedbedrijf of ontwikkelaar op steenworp afstand van Amsterdam eind negentiende-eeuwse graansilo’s, -elevatoren en fabrieken aan de Zaan om tot luxeappartementen, hippe bedrijvigheid en culturele ontmoetingscentra.

Dat geeft hoop voor de veel jongere plekken met modernistische architectuur die nu nog vaak lelijk gevonden worden. Het brutalisme als overtreffende trap van onherbergzame en lelijke betonbouw, werd met Berlijn weer hip. Inmiddels gaan de woningen in een van de laatste nog niet gesloopte modernistische honingraadflats van de Bijlmer als zoete broodjes over de toonbank. Dat is niet per se een eerherstel voor deze architectuur, maar eerder de uitkomst van een sommetje: woonoppervlak keer relatieve afstand tot het dynamisch centrum van de stad keer mode van het moment.

Tenslotte de randen van de stad. Derksen spreekt smalend over de in zijn ogen kennelijk romantische notie van de ‘rafelranden van de stad’. Hij heeft het liever over de lelijke ‘achterkant van de stad’ die tegenover de schoonheid van de binnensteden staat. Hij ziet in de reportage over de metrolijn Hoek van Holland-Nesselande niet het functionele ‘Sopranos-landschap’, zoals journalist Tijs van den Boomen dat in de leader van de maffiaserie aan zich voorbij zag trekken. Derksen ziet louter lelijke onherbergzaamheid.

Dynamiek van functioneel lelijke plekken

En dat is jammer, want daarmee ziet hij niet de dynamiek van bijvoorbeeld het Hamerkwartier in Amsterdam-Noord waar de creatieve industrie is neergestreken en waar je op verschillende plekken goed kunt eten in een industriële ambiance. Een gebied dat zich per plek of pand (her)ontwikkelt met gebruikmaking van oude iconische elementen.

De Flinesstraat in Amsterdam-Duivendrecht, ik blijf maar even bij wat ik ken, is voor Derksen waarschijnlijk al helemaal een brug te ver. Foto’s van vrijwel ieder pand in deze straat hadden niet misstaan tussen de andere treurtips van Van Wonderen en Huntelaar.

Hier bevinden zich een aantal Aziatische groothandels en toko’s, de Makro, een autodealer, leveranciers van kantoorbenodigdheden en horeca-inrichtingen. Hier kun je goedkoop tanken en voor de deur parkeren. Hier doet de horeca – en iedereen met een KvK-nummer – zijn boodschappen en slaat de ondernemingszin je tegemoet. Dat is nog eens wat anders dan de nuffige speciaalzaakjes in de binnenstad, die de gemeente met kunst en vliegwerk en anti-toeristenpolitiek overeind moet houden. Dat is functionele lelijkheid die blaakt van levenslust.

Bas van Horn

Deze column verscheen op 7 februari 2020 bij GO.nu

Terug naar de Akbarstraat

Felix Rottenberg, programmamaker en zelfbenoemd sidewalk superintendant, ging terug naar de Akbarstraat in de Kolenkitbuurt in Amsterdam-West. Een straat in een achterstandsbuurt zoals ze in alle grote steden te vinden zijn. Deze wijk werd bijna twintig jaar terug uitgeroepen tot de ergste in haar soort. Dat was destijds mede aanleiding voor Rottenberg om zich er voor de televisie een tijdje in te graven. Zijn nieuwe documentaire-tweeluik werd onlangs uitgezonden bij de NPO. Het blijkt in de Akbarstraat nog altijd tobben met de integratie. Is klassieke integratie misschien een gepasseerd station? Die vraag werd niet gesteld.

De wederkerigheidstest

Veel was nog hetzelfde in de Akbarstraat. Witte arbeidershuisvrouwen leerden hier in de jaren zeventig op VOS-cursus (vrouwen oriënteren zich op de samenleving) om voor zichzelf op te komen en ‘nee!’ te zeggen. Twintig jaar geleden was het de beurt aan de allochtone vrouwen uit de buurt om in die traditie geschoold te worden. En blijkens de documentaire gaat het nog altijd zo.

Witte mannen toonden bijna een halve eeuw geleden voor het eerst hun gevoelens in de mannenpraatgroep. Twintig jaar geleden mochten ook allochtone mannen gaan huilen. De documentaire laat zien hoe dit gedachtengoed inmiddels langzaam wortel schiet. Alles met respect voor de meer collectivistische culturen uit de landen van herkomst, zonder dat duidelijk wordt waar dat respect dan uit bestaat.

Er wordt nauwelijks geïntegreerd; niet de ene kant op en ook niet andersom

Rottenberg is ook nog altijd dezelfde. In een lange loden mantel met opgeslagen kraag poseert hij als een kruising van Dr. Wibaut en Ing. Lely. Hand aan de kin, vorsende blik. Zijn engagement en empathie zijn veel geprezen, maar bij mij komt zijn optreden niet door de wederkerigheidstest: kun je je voorstellen dat zijn geïnterviewden bij Felix thuis net zo languit op de bank zouden liggen als hij dat bij hen doet? Dat ze hem bij de schouder pakken zoals hij dat doet, wanneer hij zijn medeleven wil onderstrepen?

Een ‘overval’

Er blijkt ook veel veranderd in de Akbarstraat. De gemeente heeft de homogene sociale woningbouw – en daarmee de eenzijdige bevolkingssamenstelling – willen doorbreken door nieuwbouw voor middengroepen toe te voegen. Nu was uit eerdere experimenten met mengingsstrategieën al gebleken dat het de buurt vaak niet sterker maakt. Sterker nog, het is eerder aanleiding tot wrijving tussen bewonersgroepen. Hier is dat ook zo.

Is klassieke integratie misschien een gepasseerd station? Die vraag werd niet gesteld

De nieuwe witte instroom zoekt aansluiting bij de buurt en organiseert een eetclub waar de gevestigde buurtbewoners wegblijven. Het wegblijven wordt betreurd bij een goed glas wijn. De nieuwe bewoners willen een gemengde buurtschool voor hun kinderen en vinden wel heel makkelijk ingang bij de schoolleiding voor het idee van een klas die voor bijna de helft uit witte kinderen bestaat. De andere ouders zijn verbaasd over deze ‘overval’.

De schoolleiding betreurt dat de ouders van de huidige schoolpopulatie niet zijn ‘meegenomen’ in de plannen van de nieuwe bewoners en de schoolleiding. De meest assertieve vader van de ‘oudkomers’ stelt dat de nieuwkomers zich zouden moeten aanpassen aan de gevestigde bewoners.

Integreren of excelleren

Die al dan niet terechte roep om ‘omgekeerde integratie’ in wijken waar allochtonen al decennia in de meerderheid zijn, is de belangrijkste kwestie die door de documentaire wordt opgeworpen. Maar misschien is die discussie eigenlijk alweer achterhaald. Er wordt eenvoudigweg nauwelijks geïntegreerd. Niet de ene kant op en ook niet andersom.

Integratie om het integreren levert niks op

Integratie om het integreren levert niks op. Voldoen aan een concrete vraag of excelleren mogelijk wel. Een eigen voetbalclub zonder alcoholische ‘derde helft’ doet dat bijvoorbeeld, net als een islamitische school met goede examenresultaten. Herzuiling met de deur open en een lage drempel voor toetreders van buiten de eigen groep, betekent op den duur een diverser aanbod voor iedereen. Je hoeft immers ook niet katholiek te zijn om je talen bij te laten spijkeren door de ‘Nonnen van Vught’, het inmiddels seculiere taleninstituut opgericht door de zusters Kanunnikessen van de Heilige Augustinus.

Deze column verscheen op 29 januari 2020 bij romagazine.nl