Nog even en we krijgen weer een nieuwe Rijksbouwmeester. Toonaangevende architecten met hart voor de publieke zaak konden tot twintig april hun sollicitatiebrief inleveren. Willen we weer een idealist die zijn eigen koers vaart zoals Floris Alkemade? En wat gebeurt er met de nalatenschap van de oude bouwmeester als een nieuwe zijn piketpalen gaat slaan? Wat met de piepschuimen huisjes voor vluchtelingen, de toekomst van ons platteland en de nieuwe combinaties van wonen en zorg? Hoe verder met het Panorama Nederland?
Alkemade zit er niet mee, blijkt uit een oud interview in Kei, het blad van het Rijksvastgoedbedrijf. ‘Om de drie tot vijf jaar wisselen is nuttig. Zo kun je steeds een andere focus aanbrengen. Dat houdt de dynamiek erin.’ En het houdt de vrijblijvendheid erin, denk ik daar dan bij. Het is de vraag of we dat wel moeten willen.
Onder Lodewijk Napoleon kon de staat wel wat bevestiging gebruiken in de vorm van gezaghebbende, herkenbare overheidsgebouwen. Jean Thomas Thibault werd daarom in 1806 benoemd tot ‘architect des konings’, een ambt dat later Rijksbouwmeester ging heten. Een functie met een helder doel en een duidelijke taak.
Inmiddels huist de Rijksbouwmeester bij het Rijksvastgoedbedrijf. Op de eigen website maakt het RVB een lang verhaal kort: ‘Na 1957 veranderde de taak van zelf ontwerpen naar adviseur van de rijksoverheid bij concrete bouwprojecten en maatschappelijke discussies op het vakgebied.’ De laatste twintig jaar is de rol verder verbreed tot adviseur van de regering en wel tot: ‘het gebied van stedenbouw, monumenten, architectuur, infrastructuur, architectuurbeleid en beeldende kunst.’
‘Moeten we de Rijksbouwmeester niet als gewone adviesraad gaan behandelen, met een toetsbare taak, verantwoording en overdracht naar zijn opvolger’
Alkemade heeft de brede rolopvatting voor de Rijksbouwmeester dus niet zelf uitgevonden, maar wel ten volle benut. ‘Ik koester mijn onafhankelijkheid. Los van politieke belangen of beleid kan ik een eigen koers varen. Dat zie ik als mijn opdracht, om vanuit die status aparte te observeren en acteren’, stelde hij in Kei.
En dat is natuurlijk wel een beetje raar. Want de onafhankelijke positie van de Rijksbouwmeester als adviseur van de regering en het Rijksvastgoedbedrijf is weliswaar geborgd, maar dat is nog wat anders dan het voeren van een eigen en vooral sociale agenda los van de opdracht die de regering de bouwende ministeries en het Rijksvastgoedbedrijf meegeeft.
Het kabinet laat zich door allerlei clubs adviseren. Planbureaus doen verkenningen en maken analyses en prognoses. Ze doen dat met een zekere vrijheid van aanpak, maar binnen heldere kaders. De organisaties voor toegepast onderzoek – verenigd in de TO2-federatie – krijgen een basisfinanciering voor het onderhouden van hun kennisbasis en leveren contractonderzoek voor overheden en private partijen. De Rijksbouwmeester met zijn College van rijksadviseurs (Cra) lijkt nog het meest op een adviesraad.
Neem bijvoorbeeld de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli). Deze adviesraad geeft gevraagd en ongevraagd advies. De Raad doet dat op basis van een werkprogramma, vastgesteld door maar liefst vier ministers, en legt verantwoording af in een jaarverslag. De Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) krijgt gericht opdrachten van ministeries en de Eerste en Tweede Kamer. Dit soort Raden maakt periodiek evaluatieverslagen volgens de regels uit de Kaderwet adviescolleges. Dat lijkt me toch iets anders dan een Rijksbouwmeester die zijn hart volgt en vanuit zijn status aparte observeert en acteert.
Ligt het niet voor de hand om de Rijksbouwmeester, zijn Atelier Rijksbouwmeester en het College van Rijksadviseurs te gaan behandelen als een adviesraad? Eentje met een toetsbare taak, verantwoording en overdracht naar zijn opvolger? En moeten we daar dan niet ook een Rijksbouwmeester bij zoeken die zich bepaalt tot architectuur, inpassing, duurzaamheid en behoud van Rijksvastgoed en -infrastructuur? Lijkt mij van wel.
Deze column werd op 29 april 2020 gepubliceerd bij romagazine.nl