lelijke plekken blaken van levenslust

Voor iets dat zo subjectief is als mooi en lelijk, zijn we het opvallend vaak eens als het om de gebouwde omgeving gaat. Het boek ‘Treurtrips’ van Mark van Wonderen en Yolanda Huntelaar, een reisgids voor de lelijkste plekken van Nederland, is dan ook een feest van herkenning. Het werd uitvoerig gerecenseerd. Zo ook door Wim Derksen op Gebiedsontwikkeling.nu. De bestuurskundige prijst de plaatjes en vult aan met een analyse. Volgens hem is de lelijkheid geworteld in inherente onherbergzaamheid en onveiligheid. Maar dat gaat niet over de functionaliteit van al dat lelijks, dus voeg ik nog graag iets toe.

Vijf soorten lelijke plekken

Derksen onderscheidt vijf soorten lelijke plekken en constateert dat ze opvallend vaak uit de jaren ‘60, ‘70 en ‘80 van de vorige eeuw stammen. Ik loop ze langs in mijn eigen volgorde. Om te beginnen: de overdekte wijkwinkelcentra.

Ondanks het Nederlandse klimaat blijkt dit concept op veel plaatsen niet te werken. Derksen meent dat je dat had kunnen weten, als goed gekeken was naar wat binnensteden aantrekkelijk maakt. Dat lijkt me wijsheid achteraf en te weinig oog voor de gevolgen van een zuinige middenstandersmentaliteit. Die mentaliteit voorkwam op veel plaatsen dat onderling goede afspraken werden gemaakt over behoud van een fraai straatbeeld, de openbare ruimte of een dekkend geheel van luifels waaronder het publiek droog en toch bij daglicht zou kunnen winkelen. Nee, dan was en is het veiliger om te klagen over de beleggers en vastgoedeigenaren, die vanaf de jaren zeventig in dat gat zijn gesprongen met winkelcentra waar de huurders het vel over de oren zou worden getrokken.

De winkelcentra zijn ook deel van een tweede categorie lelijke plekken die Derksen onderscheidt: de bedachte gebieden. Omgevingen waar het gebruik volledig en vaak eendimensionaal is voorgeprogrammeerd. In de winkelcentra door ontwikkelaars die de mens eenzijdig als klant en consument benaderen, in de New Towns door overheden en planologen die voor bewoners en gebruikers bedachten hoe er geleefd en gewerkt moest worden.

Ook hier geldt dat verwijten aan de initiatiefnemers voor een deel wel heel makkelijk zijn, want nieuwe stedelijke gebieden hebben nu eenmaal per definitie niet de kwaliteit van organisch gegroeide gebieden die hun multifunctionaliteit langzaam verwerven. Het is wel een waarschuwing aan het adres van de pleitbezorgers van bijvoorbeeld de Smart Cities, die opnieuw voor een eenzijdige kijk op de toekomst van de stad lijken te gaan.

‘Ondanks het Nederlandse klimaat blijkt het concept van overdekte wijkwinkelcentra op veel plaatsen niet te werken.’

En dan de perifere gebieden met hun ‘wonderschone lelijke plekken’. Vaak is het perspectief hier ver te zoeken, maar anderzijds legt de vastgoedmarkt de lat er dermate laag dat ondernemers toch steeds opnieuw initiatieven nemen. Ik bezocht afgelopen zomer Bad-Nieuweschans in Noord Groningen dat zelfs zover ging de plaatsnaam te wijzigen nadat een kunstmatige, zoute warmwaterbron was geboord om een kuuroord te kunnen worden. Menig ondernemer sprong op de kar van het wellness-wezen en is er ondertussen alweer afgevallen, met alle leegstand en lelijkheid van dien.

Pogingen om van de periferie naar het centrum op de schuiven door de eigen omgeving in het middelpunt van een euregionale stedendriehoek of andere geometrische figuur te plaatsen, bieden soms nieuwe samenwerkingsverbanden. Maar vaker werkt het net zomin als het plaatsen van een naald die, met wat creatief landmeterswerk, het middelpunt van Europa precies in de eigen kern plaatst.

Kansrijker zijn de voormalige industriële gebieden die hun erfgoed op goed bereikbare afstand weten van de steden die het goed doen in de postindustriële economie. Het Ruhrgebied gaat er prat op. Hier combineert men roestige oude installaties met natuurlijke nieuwe ruigten en fietspaden op voormalige fabriekssporen. Of neem Zaanstad. Hier tovert menig vastgoedbedrijf of ontwikkelaar op steenworp afstand van Amsterdam eind negentiende-eeuwse graansilo’s, -elevatoren en fabrieken aan de Zaan om tot luxeappartementen, hippe bedrijvigheid en culturele ontmoetingscentra.

Dat geeft hoop voor de veel jongere plekken met modernistische architectuur die nu nog vaak lelijk gevonden worden. Het brutalisme als overtreffende trap van onherbergzame en lelijke betonbouw, werd met Berlijn weer hip. Inmiddels gaan de woningen in een van de laatste nog niet gesloopte modernistische honingraadflats van de Bijlmer als zoete broodjes over de toonbank. Dat is niet per se een eerherstel voor deze architectuur, maar eerder de uitkomst van een sommetje: woonoppervlak keer relatieve afstand tot het dynamisch centrum van de stad keer mode van het moment.

Tenslotte de randen van de stad. Derksen spreekt smalend over de in zijn ogen kennelijk romantische notie van de ‘rafelranden van de stad’. Hij heeft het liever over de lelijke ‘achterkant van de stad’ die tegenover de schoonheid van de binnensteden staat. Hij ziet in de reportage over de metrolijn Hoek van Holland-Nesselande niet het functionele ‘Sopranos-landschap’, zoals journalist Tijs van den Boomen dat in de leader van de maffiaserie aan zich voorbij zag trekken. Derksen ziet louter lelijke onherbergzaamheid.

Dynamiek van functioneel lelijke plekken

En dat is jammer, want daarmee ziet hij niet de dynamiek van bijvoorbeeld het Hamerkwartier in Amsterdam-Noord waar de creatieve industrie is neergestreken en waar je op verschillende plekken goed kunt eten in een industriële ambiance. Een gebied dat zich per plek of pand (her)ontwikkelt met gebruikmaking van oude iconische elementen.

De Flinesstraat in Amsterdam-Duivendrecht, ik blijf maar even bij wat ik ken, is voor Derksen waarschijnlijk al helemaal een brug te ver. Foto’s van vrijwel ieder pand in deze straat hadden niet misstaan tussen de andere treurtips van Van Wonderen en Huntelaar.

Hier bevinden zich een aantal Aziatische groothandels en toko’s, de Makro, een autodealer, leveranciers van kantoorbenodigdheden en horeca-inrichtingen. Hier kun je goedkoop tanken en voor de deur parkeren. Hier doet de horeca – en iedereen met een KvK-nummer – zijn boodschappen en slaat de ondernemingszin je tegemoet. Dat is nog eens wat anders dan de nuffige speciaalzaakjes in de binnenstad, die de gemeente met kunst en vliegwerk en anti-toeristenpolitiek overeind moet houden. Dat is functionele lelijkheid die blaakt van levenslust.

Bas van Horn

Deze column verscheen op 7 februari 2020 bij GO.nu